Uitgangspunt voor dit boek zijn twee vragen: werd in de Nederlanden ooit
Keltisch gesproken, en zo ja, hoe verhield dit Keltisch zich dan tot het
Germaans dat later volledig de overhand kreeg? Om deze vragen te
beantwoorden, krijgt de lezer eerst een globaal overzicht van de
relevante archeologische en historische kennis over deze periode,
gekoppeld aan historiografische gegevens die van belang zijn bij de
interpretatie van deze feiten. Daarna volgt een beperkte inleiding in de
historisch vergelijkende taalkunde, geheel toegespitst op het Keltisch
en het Germaans en beperkt tot de relevante hoofdzaken. Nadat dit
noodzakelijke 'gereedschap' is gepresenteerd, behandelen verschillende
hoofdstukken de historische gegevens die de basis moeten bieden voor het
antwoord op de gestelde vraag. Achtereenvolgens worden stamnamen,
persoonsnamen, toponiemen en godennamen besproken. Centraal staat
daarbij steeds de vraag naar wat deze historische feiten zeggen over de
toenmalige taalsituatie.